Fenrir
(of Fenrisulfr of Fenries) is de (middelste) zoon van de God van Misleiding
Loki
en de vrouwelijke vorstreus Angrboða. Hij is de broer van Hel, de godin van de onderwereld en Jǫrmungandr, de Midgaardslang. Fenrir was geen mens of god, maar leek op een klein hondje
toen hij jong was en Odin
hem meenam naar de
Asgaard
waar de æsen, de volgelingen van Odin, woonden. Alle voorspellingen zeiden dat Fenrir
een probleem zou worden voor de æsen.
Hij ontwikkelde zich tot een reusachtige wolf met verschrikkelijke kaken en stond
als kwaadaardig te boek. Bovendien was hij niet alleen sterk, hij
had ook de sluwheid van Loki geërfd. Uiteindelijk durfde hij zelfs
de æsen te bedreigen.
Op een bepaald moment was hij zo onhandelbaar geworden dat de goden onder elkaar een plan beraamden om hem vast te binden. Eerst werd geprobeerd met de ketting Lœðing, maar die brak. Toen werd een ketting die twee keer zo sterk was gehaald, de ketting Drómi, maar ook deze was te zwak.
Ten slotte stuurde Odin de boodschapper van Freyr, Skírnir 🡕 , naar de svartalfer (zwarte elfen, ook wel nachtelfen genoemd) toe om een speciale ketting te laten maken. Deze zou zo sterk moeten zijn dat zelfs Fenrir hem niet zou kunnen breken. Het werd een heel fijne ketting, de Gleipnir, die zo slank en zacht was als een van zijde gemaakt touw. Gleipnir werd gemaakt van zes ingrediënten die niemand vandaag meer kan vinden: de ademhaling van de vis, de baard van een vrouw, het speeksel van een vogel, de wortels van de berg, het geluid van de poten van een kat en de pezen van een beer.
De æsen lokten Fenrir in de val op het kleine eiland Lyngvi in het meer Ámsvartnir (pekzwart). Ze gingen met hem een weddenschap aan: Fenrir beweerde dat hij zo verschrikkelijk sterk was dat ze daar weleens een bewijs van wilden zien. Ze zouden hem vastbinden en Fenrir zou zijn boeien moeten doorbreken. Als het hem niet lukte, was hij zo zwak dat ze hem niet hoefden te vrezen - en hem los zouden laten.
Fenrir had echter weinig vertrouwen in de æsen. Hij eiste dat iemand zijn hand in zijn muil moest leggen, als "onderpand". Enkel Týr, de oorlogsgod, durfde dit te doen. Týr legde zijn rechterhand in de muil van Fenrir en toen de wolf zijn boeien niet kon doorbreken beet hij Týrs hand af tijdens zijn poging om los te komen. Zodoende verloor Týr zijn rechterhand.
Het losse eind van Gleipnir, Gelgia, werd door een grote steen, Gjoll, gestoken, die diep in de aarde werd vastgemaakt. Met de enorme rots Thviti werd Gjoll nog dieper de aarde in gedreven.
Fenrir hapte naar de æsen, zij staken een zwaard in zijn muil met de punt omhoog zodat hij niet kon bijten. Door zijn gekwijl ontstond de rivier Ván (hoop).
Pas aan het einde van de wereld, tijdens Ragnarok, zal Fenrir loskomen en gedood worden door de zoon van Odin, genaamd Vidar 🡕 , die zijn vader zal wreken.
Op een bepaald moment was hij zo onhandelbaar geworden dat de goden onder elkaar een plan beraamden om hem vast te binden. Eerst werd geprobeerd met de ketting Lœðing, maar die brak. Toen werd een ketting die twee keer zo sterk was gehaald, de ketting Drómi, maar ook deze was te zwak.
Ten slotte stuurde Odin de boodschapper van Freyr, Skírnir 🡕 , naar de svartalfer (zwarte elfen, ook wel nachtelfen genoemd) toe om een speciale ketting te laten maken. Deze zou zo sterk moeten zijn dat zelfs Fenrir hem niet zou kunnen breken. Het werd een heel fijne ketting, de Gleipnir, die zo slank en zacht was als een van zijde gemaakt touw. Gleipnir werd gemaakt van zes ingrediënten die niemand vandaag meer kan vinden: de ademhaling van de vis, de baard van een vrouw, het speeksel van een vogel, de wortels van de berg, het geluid van de poten van een kat en de pezen van een beer.
De æsen lokten Fenrir in de val op het kleine eiland Lyngvi in het meer Ámsvartnir (pekzwart). Ze gingen met hem een weddenschap aan: Fenrir beweerde dat hij zo verschrikkelijk sterk was dat ze daar weleens een bewijs van wilden zien. Ze zouden hem vastbinden en Fenrir zou zijn boeien moeten doorbreken. Als het hem niet lukte, was hij zo zwak dat ze hem niet hoefden te vrezen - en hem los zouden laten.
Fenrir had echter weinig vertrouwen in de æsen. Hij eiste dat iemand zijn hand in zijn muil moest leggen, als "onderpand". Enkel Týr, de oorlogsgod, durfde dit te doen. Týr legde zijn rechterhand in de muil van Fenrir en toen de wolf zijn boeien niet kon doorbreken beet hij Týrs hand af tijdens zijn poging om los te komen. Zodoende verloor Týr zijn rechterhand.
Het losse eind van Gleipnir, Gelgia, werd door een grote steen, Gjoll, gestoken, die diep in de aarde werd vastgemaakt. Met de enorme rots Thviti werd Gjoll nog dieper de aarde in gedreven.
Fenrir hapte naar de æsen, zij staken een zwaard in zijn muil met de punt omhoog zodat hij niet kon bijten. Door zijn gekwijl ontstond de rivier Ván (hoop).
Pas aan het einde van de wereld, tijdens Ragnarok, zal Fenrir loskomen en gedood worden door de zoon van Odin, genaamd Vidar 🡕 , die zijn vader zal wreken.